“Maatschappelijk vastgoed wordt doorgaans gemanaged als een studentenhuis, waar de gebruikers corvee hebben. Op zijn best wordt gekozen voor een (passieve) beheerder, waarvan de kosten worden doorbelast aan betrokken partijen.” Aldus de recent verschenen publicatie Van kosten- naar waardesturing (Bouwstenen voor Sociaal), waarin veel aandacht wordt besteed aan het begrip ondernemerschap. Ook tijdens de recente bijeenkomst (Stichting Zet) ging die term veelvuldig over tafel. Maar wat verstaan we er nu precies onder? En bij wie ligt de bal?
Terecht stelt Bouwstenen dat de ontwikkeling van maatschappelijk vastgoed niet gebaseerd moet zijn op een beschikbaar investeringsbudget – uitgangspunt moet zijn de wens om maatschappelijke activiteiten mogelijk te (blijven) maken. In financiële zin gaat het er dan om, de baten en lasten van die activiteiten in beeld te brengen en hieruit een beschikbaar huurbudget af te leiden. Voor een (beoogd) exploitant is de uitdaging om die (beoogde) activiteiten te formuleren en kwantificeren. Vervolgens is het aan de gemeente om aan te geven of zij bereid is om een bijdrage (subsidie) toe te kennen aan die activiteiten. Helder.
Tegelijk wordt gesteld, dat een professionele exploitant zeldzaam is. Dan wordt het lastig om het toekomstig gebruik te omschrijven en vastgoed optimaal te laten aansluiten bij de wensen vanuit de omgeving. In verschillende projecten merken wij, dat het vaak al een hele klus blijkt om het huidig gebruik in beeld te brengen. Hoe hiermee om te gaan?
Laten we allereerst vaststellen dat de gemeente bepaalt hoe publieke middelen worden besteed. Dit impliceert dat zij ook voorwaarden stelt aan hetgeen daarvoor geleverd wordt. Echter, multifunctionele gebouwen met een breed scala aan activiteiten, verhouden zich per definitie lastig tot de sectorale verdeling van portefeuilles (cultuur, onderwijs, sport, welzijn; accommodaties, etc.). Dit maakt een integrale benadering van de te behalen (inhoudelijke én financiële) resultaten behoorlijk ingewikkeld.
Middenin lost dit op, door met betrokken partijen een ‘nulmeting’ uit te voeren. We beschrijven de huidige doelgroepen, de activiteiten/diensten die hen worden aangeboden en het primaire proces dat daarbij hoort. Vervolgens schetsen we een situatie waarin betrokken partijen onderling samenwerken om toekomstige doelgroepen optimaal te bedienen – en daar allemaal beter van worden. Daar horen randvoorwaarden bij, zoals het kunnen afwijken van bestaande subsidieregelingen, zodanig dat partijen ook echt zelf kunnen beschikken en beslissen over behaald voordeel. Op die manier creëren we een positieve prikkel om mee te werken in de planvorming – en kunnen we écht aansluiten bij lokale behoeften, nu en op termijn.